Johan Abraham van der Voort

geboren: in Utrecht; overleden: 1798 in Vugt

Functies bij de Compagnie

• Secretaris van de Raad van Justitie in Ceylon
• Eerste Secretaris van de Hoge Indische Regering in Batavia
• Landvoogd van Amboina: 1770 tot 1775

Biografie

Johan Abraham van der Voort, van Utrecht, is op 22 juni 1744 aangekomen voor Amsterdam met de Standvastigheyt. Hij was o.a. Secretaris van Justitie in Ceylon, Eerste Secretaris van de Hoge Indische Regering en als landvoogd van Amboina (1770-1775) was hij de voorganger van Gouverneur van Pleuren en de opvolger van Hendrik Breton.
Zijn bewind kenmerkte zich door weinig of geen bijzonderheden. Na zijn aftreden vertrok hij in 1776 naar Batavia, van waaruit hij naar Holland terugkeerde.

Hij vestigde zich daar op het kleine kasteel Couwenberg onder Vugt, dat door aankoop zijn eigendom was geworden en hij is daar overleden in 1798. Als Koopman en Eerste gesworen Clerq ter Generale Secretarye in Batavia was hij in 1765 gehuwd met Johanna Catharina Bangemann, de weduwe van  Onderkoopman en Tweede Administrateur der Westzijdsche negotiepakhuizen Johan Laurens Huygens.

Deze Hamburgsche familie Bangemann kwam in het begin van de achttiende eeuw naar Indië, d.w.z. een lid daarvan begaf zich in dienst der Compagnie en voer voor de Kamer Rotterdam uit. Van diens nakomelingen in Indië bleef een tak daar en stierf in de mannelijke en vrouwelijke lijn geheel uit. De andere tak, die naar Europa terugkeerde, bekleedde daar hoge ambten en werd in het begin van de negentiende eeuw zowel in de Nederlandse als in de Deense rijksadel verheven. De leden van dit geslacht voerden de titel van jonkheer Bangemann Huygens, graven de Loewendahl.

Paulus Godefridus van der Voort, gouverneur van Makassar, van 1770 tot 1780, was vermoedelijk een broer van Johan Abraham. In ieder geval nog in de tijd van Van de Wall lag op het kerkhof van Makassar zijn goed gebeeldhouwde, van bronzen ringen voorziene grafzerk.

Bron

[1] Wall, V.I. van de, 1928. De Nederlandsche oudheden in de Molukken. - 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1928. - 311 pp., [nl]