Nicolaas Witsen, 1671:
Verklaringen van scheeps Spreeekwoorden, en verscheiden eigen benamingen

In het scheepsbouw-standaardwerk "Aeloude en Hedendaegsche Scheeps-bouw en Bestier" van Nicolaas Witsen, voor het eerst uitgegeven in 1671, zijn "Verklaringen van scheeps Spreeekwoorden, en verscheiden eigen benamingen" opgenomen. Deze woordenlijst, die in het algemeen gericht is op scheepsbouw, scheepvaart en ook wel visserij, wordt op deze pagina's integraal weergegeven in de oorspronkelijke spelling. Vanwege de leesbaarheid is de schrijfwijze van de "s", destijds als een soort "f" geschreven, in deze lijst als "s" weergegeven. Een enkel lemma komt dubbel voor omdat dat in het origineel ook zo is. De volgorde kan iets afwijken van het origineel omdat die lijst niet strikt alfabetisch is.

Byleggen Niet vorderen in den loop.
Bylegger Een tegen-wint, of dusdanigen harden wint, dat men geen zeil voeren kan: als dan maeckt men het roer aen ly vast, en aldus zal de zee op de boegh en breede zijde van 't schip breeken.
Bystaen De zeilen byhaelen en uitzetten, waer van het zeggen: laet bystaen.
Bysteken Het schip met de neus eenniger mate in de wint zetten, om het zijn loop te doen vertragen.
Byvoet Een touw buiten om de racken, dienende om dezelve toe te zorren.
Centen Latten, die gespannen werden om 't schips beloop na te voegen.
Combaers Scheeps-bedt.
Combuis De Keuken te scheep. Op koopvaerdy-scheepen, steeckt de Schouw by de billen van het schip veeltijts uit.
Daelen Buizen, daer het water tusschen d'overloop deur, uit de pomp in zee loopt: dees zijn van binnen met loot beslagen.
Daer staet water in het slach Daer is water te ly, of aen de laeghste zijde in het schip.
Dagh Een kort dick ent touws, daer men de schepelingen mede kastijdt.
Dam Een stuk-houts, 't geen ergens ingezet wordt, om iets te stutten, 't welck namaels weder wech genomen wert.
Dat men bestevent bezeilt men Daer de voor-steven na toestreckt, als het schip met uitgespannen zeilen vlot is, daer kan men met de zelfde wint na toe zeilen; te verstaen by goet weer, en geen groote zee.
De bezaen op zijn gat zetten De bezaen ophalen.
De greep van't schip De ruimte en scherpte van de steven onderwaerts, wiens goede gestalte veel tot de zeilazie doet.
De loef iemant afsteken Eigentlijk de wint iemant afwinnen, boven iemant zeilen, of aen die zijde van iemandt heen zeilen, daer de wint van daen komt. Oneig. iemant een voordeel afzien.
De looze Een bocht touws, dat loshangt.
De sock uit-houden Oneigentlijck iemant verdueren.
De Son tot Gode gaet De Son gaet onder: dit is een out Hollants Visschers woort, oorspronkelijk, mijns bedunkens, uit d'oude onwetenheit, en onkunde van de plaets, daer de Son in onder gaet.
De steeck Het ent van't kabel-touw, daerde ring komt.
De Stuerman zeilt van de plecht af Oneigentlijk gezeght als iemant, die meester is, t'onderraeckt.
De voor-voet hebben Voor uit zijn.
De windt hout met het landt in De wint is na lant.
De wint hout met het landt af De wint is van landt.
De wint is op en neer Daer is geen wint.
De wint is waeuw De wint is goet.
De wint is wieuw De wint is quaet.
De wint kruipt naer dit of geen gewest De wint verandert langzaemlijk.
De wint op knijpen De wint winnen, of boven wint komen.
De wint verzeist De wint verschiet, 't zy hy goet of quaet wert.
De wint viert Wert gezegt, wanneer het roode zich aen den Hemel vertoont, daer de wint dreigt van daen te zullen komen; 't geen de zee-luiden voor een gewis teken houden.
De wint waeit met zengen De wint waeit met buyen.
De zee is zonder water Oneigentlijk, daer overvloedt plach te wezen, is niets.
De zeilen leggen blint De zeilen vatten geen wint, belet zijnde door andere zeilen, die dezelve voorvangen.
Deck, Verdeck Welfzels te scheep, daer men overloopt. Men zegt mede Half-verdeck, Vierde-deck.
Deiningen Zee-golven.
Deinzen Het storten van de zee-golven, omtrent het lant.
Deizen Soetjes te rug zeilen, vlieden, of terug dreiven. Wanneer het schip went, en dan komt te deizen, leit men het roer over, ofte op de verkeerde zijde, op dat het schip dies te beter overstaeg raecke. Het deist op zijn gat, zeght dan de Zeeman.
Deizig weer Dicke lucht.
Demp-gordings Touwen die de zeilen gorden, om dezelve gemacklijk te beslaen: dees zijn aen de marszeils van groote schepen.
Den roden haen in't kruit steken Het kruit in de brant steecken.
Dennen Het dack, verdek, of wulfzel des schips, op binnelants-vaerders, oock de buick.
Deutelen Kleine pennetjens in de houte nagels slaen, vastigheits wil.
Dicht slach voor en achter hebben Wert gezegt van een schip, dat dicht geschooren is met een Vinkenet.
Die zeilt boven windt, ziet wat hij vint Hier mede wert verstaen, dat te hoog zeilen ongemack baert.
Diep gaende schip Is Oneigentlijck een perzoon, die veel verquist, en veel noodig heeft: en genomen van den arbijt, die diepgaende schepen na zich sleepen, om te beheeren.
Diep-loot Een stuck loot, 't geen aen een touw gebonden, overboort wert geworpen, om de diepten des zees te peilen, 't heeft onder een gat, alwaer men ongel in doet, op dat door het aengekleefde stof, men oordeele van de gestalte des gronts.
Docken In een Dok het schip vast aen grondt zetten.
Doeken Zeilen aenslaen op kleyne Zee-schepen. Opdoeken de zeilen t'zamen vouwen en wech-leggen.
Doen opwerpen t Zelve als boven.